Een klassieker als orgelpunt: Opera Ballet Vlaanderen keert terug naar vervlogen tijden
Opera Ballet Vlaanderen, ‘Jenůfa’
Johan Simons, Christoph Marthaler, Mariano Pensotti, Rafael R. Villalobos en Ersan Mondtag: wie het lijstje afgaat met regisseurs die Jan Vandenhouwe voor komend seizoen wist te strikken, riskeert een duizeling. Dat de artistiek directeur van Opera Ballet Vlaanderen zijn sporen heeft verdiend als dramaturg, is geen geheim. Uitzonderlijk is niettemin dat zelfs iemand met zowel een uitgelezen smaak als uitstekende connecties op slechts enkele jaren tijd een podium weet te creëren voor eigenzinnige internationale kleppers. Zou iemand in Vlaanderen het Vandenhouwe kunnen nadoen?
Ondanks ’s mans honger naar alternatieve vormen om het operagenre te actualiseren, is Vandenhouwe niet te beroerd om een klassieke productie te hernemen. Anders dan het gros van de programmatie de voorbije maanden, is Robert Carsens regie van ‘Jenůfa’ een op traditionele leest geschoeide psychologische lezing zonder visuele modernisering. Het tijdloze en ongewoon gevoelsmatig geladen idioom getypeerd door Janáčeks hypnotiserende spraakmelodieën en weelderige orkestratie verdraagt inderdaad een meer geësthetiseerde dan geïnterpreteerde enscenering. Toch laat Carsen zich op enkele discutabele keuzes betrappen.
Een centraal motief binnen ‘Jenůfa’ is hoezeer dagdagelijkse morele codes gedomineerd worden door de lokale gemeenschap. Het buitenechtelijk kind dat Jenůfa van Števa verwacht, maakt haar in sociaal opzicht tot een paria. Ze duikt eerst onder, en verzoent zich na de definitieve afwijzing van Števa met de maniakale verliefdheid van Laca, hoewel die haar gelaat voordien in een opwelling verminkt heeft. De vermeende dood van haar pasgeboren zoon markeert deze transformatie, die gepaard gaat met een engelachtige vergevingsgezindheid en een devote aanvaarding van wat haar overkomt. Janáček legt deze psychologische metamorfose in muziek vast door Jenůfa’s partijen tot een efemere puurheid te herleiden, herinnerend aan de haast onaanraakbare, voorwereldse zuiverheid van Mélisande in het laatste bedrijf van Debussy’s meesterwerk.
Als personage kan Jenůfa verder leven, nadat ze schijnbaar afstand heeft genomen van het aardse. Een enscenering die het titelpersonage menselijk wil neerzetten, moet zich tot die haast transcendente alternatie kunnen verhouden. Carsen legt met zijn persoonsregie echter klemtonen bij menig omringend karakter, waardoor net Jenůfa’s engelachtige transfiguratie te weinig voor het voetlicht komt te staan. Laca, die zich al vanuit de partituur als bezetene manifesteert, loopt met onnodige bombarie smoelen te trekken. Net als Števa trouwens, in wiens neurotische presence nauwelijks een epicurist zonder verantwoordelijkheidszin te herkennen valt.
De kosteres, door Natascha Petrinsky met alle mogelijke toeters en bellen vertolkt, overschaduwt de ethische omwenteling die Janáček op briljante wijze rauw en toch frêle getoonzet heeft. Dat Carsen het bovendien nodig vindt om de finale, die het publiek gezien de teneur van het narratief meestal als onwezenlijk en ontregelend ervaart, als gesuikerde romantiek op te voeren, plaatst nog meer vraagtekens bij zijn visie op Jenůfa als psychologisch menselijk exempel.
Carsens regie zou echter geen klassieker zijn als ze niet kon bogen op een aantal merites. De grootste is ongetwijfeld de scenografie. Binnen en buiten verbindt de regisseur door de teelaarde die refereert naar rurale gemeenschappen overal neer te leggen, op een bühne waar verplaatsbare deuren en raamkozijnen ruimtes slechts provisorisch afbakenen. Zelfs binnenskamers is niemand veilig voor de loerende blikken van de dorpelingen, die de plot onafwendbaar naar een tragisch dieptepunt stuwen.
Verder brengt Carsen de koorleden als veroordelende massa ‘zichtbaar onzichtbaar’ op het toneel – geraffineerd en gevoelsmatig sterk. Zijn mise-en-scène gaat het collectieve grote gebaar uit de weg, en focust efficiënt op het innerlijke gevoelsleven van zowel Jenůfa als de kosteres. Agneta Eichenholz weet daar in de titelrol raad mee, zij het dat lang niet iedereen gewonnen zal zijn voor de fysieke nervositeit en de vocaal wat schorre mezzosopraan van Natascha Petrinsky.
Verdienstelijk is dat Alejo Pérez de zangers alle ruimte laat, met als gevolg een coulante lezing van Janáčeks partituur. De dirigent haalt er niet alle potentieel uit, maar hij leent zijn baton aan de pathos van het onvermurwbare narratief en dat loont. Individueel talent uit het orkest komt bovendrijven, waarbij Maja Dvoracek (harp) en Maximilian Lohse (viool) geheid een pluim verdienen. In zijn totaliteit garandeert Pérez een dramatische vertolking, zij het qua orkestrale textuur en transparantie niet superieur. Al bij al blijft het evenwel een voorrecht om deze brok operageschiedenis te mogen smaken, al stelt zich de vraag of ‘Jenůfa’ vandaag – nu sociale media de alomtegenwoordige scherprechter geworden zijn – geen baat zou hebben bij een hedendaagse hertaling.
Gezien & gehoord in Opera Gent op 3/7/2024.
Copyright foto: Annemie Augustijns