Poëzie als kritisch zelfonderzoek
Paul Demets, ‘De schaamsoort’
‘De schaamsoort’ is een ietwat vreemde titel van de nieuwe bundel van Paul Demets (1966). Schaamsoort staat voor een vogel die een beetje vogelaar gespot moet hebben, maar niet heeft gezien. Het is vast een verwijzing naar de liefde voor de natuur die hij met Guido Gezelle, zijn briefgedichten zijn aan hem gericht, gemeen heeft. Hoe zit dat met de kwetsbaarheid van de dichter?
Het poëtische pad dat Paul Demets bewandelt bevat opmerkelijke haltes. Bijzondere stopplaatsen. Intense ervaringen die balanceren tussen schoonheid, ontroering en troost. Hij is alvast een dichter met een coherente visie over het platteland, kunst en menselijk leed. Een edelsmid die met aloud vakmanschap de taal naar zijn hand weet te zetten. Beelden oproept die je het nakijken geven. Wat hij om zich heen ziet benadert hij zo schroomvallig dat je er als lezer stil van wordt. Een gedicht, het is voor hem iets als een ouderwets zakhorloge waarvan geen radertje mag haperen. Zo zorgzaam en met uiterste precisie is het gecomponeerd.
Demets is overigens een bekommerd dichter, die nagenoeg elke bundel van een nawoord voorziet, al was het maar om hem in de juiste context te plaatsen. Het type dat tevens op zijn hoede is voor goedkoop hermetisme, een heldere taal hanteert en ver verwijderd blijft van elke vorm van onbegrijpelijkheid, laat staan duisternis. Getuige hiervan zijn ‘Het web van omtrek’ (2021), ‘De landsheer van de Lethe’ (2021) en ‘De hartvinger’ (2022): een poëtische confrontatie met het werk van Roger Raveel, Léon Spilliaert en Raoul De Keyser.
Geen descriptieve poëzie, wel een verzameling gedichten die hun zeggingskracht te danken hebben aan de manier waarop hij het niet meteen zichtbare in hun plastisch oeuvre op een dusdanige manier verwoordt dat kunstenaar en ‘woordenschilder’ elkaar weten te vinden.
Waaraan bezondigt de dichter zich nog steeds
En wat te denken als je leest: ‘Kun je mij zeggen wie ik ben? Maar is dat van tel? Te veel alleenspraak heeft mij mijn stem doen verliezen.’ Het is een oproep, waarna na het eerder vernoemde trio beroemde kunstenaars, Guido Gezelle voor het raam van de dichter passeert. De aarzelende poëet die in zijn schrijfkamer woorden krast, schrapt om ze het witte blad zonder deining te laten opsieren. Dit keer met verzen waarin hij wonderbaarlijke regels van Gezelle heeft verweven.
Verleden en heden laat hij over elkaar schuiven, soms schuurt het, een andere keer niet. Het heeft iets van een confrontatie met zijn vroegere katholieke opvoeding. De rigide regels die in het ouderlijke huis golden, het kille nest dat hij verlaten heeft om uiteindelijk te worden wie hij nu is. Een zoekend mens die zich al schrijvend, los van elke religie, een eigen wereldbeeld heeft gevormd. Of zoals hij terecht schrijft:
‘Wie ben ik, waar kom ik vandaan? Welke zonden – om het in religieuze termen uit te drukken – hebben mij en ons allemaal bepaald? Waaraan bezondig ik mij nog steeds? (…) Of zijn er in mijn wereldbeeld nog altijd sporen van mijn opvoeding en van mijn opleiding terug te vinden? En is daar iets mis mee?’
Zeven hoofdzonden, zeven cycli
Nee, allerminst. Het is maar de vraag wat hij op zoek naar is bij priester-dichter Guido Gezelle? Zekerheden, ervaringen of impressies uit een ver verleden die niet meer op deze turbulente tijd kunnen worden geënt?
Hoe groot het verschil tussen beiden ook is, het einddoel is hetzelfde: de rauwe realiteit even opzij schuiven, om de lezer een moment van vrijblijvendheid te gunnen. In die zin heeft Demets in Guido Gezelle, zowel als docent, dichter en natuurliefhebber – een dankbare metgezel gevonden. Een katholiek tot in het diepste van zijn ziel. Vandaar wellicht de keuze om de mens in ‘De schaamsoort’ in zijn meest kwetsbare vorm te etaleren, hem te koppelen aan de zeven hoofdzonden: hoogmoed, lust, traagheid, woede, onmatigheid, afgunst en hebzucht.
Het bevestigt de theorie dat poëzie veel meer met denken dan met voelen heeft te maken.
De dichter die zich afvraagt waar hij vandaan komt en met ‘Ons bestaan moeten we ten overstaan/van iedereen verantwoorden/Maar hoe?’, op zoek is naar een stem. Beelden uit een vervolgen tijd laat passeren – ‘ik wil door het vuil van vroeger kijken’, om in ‘Luxuria’ (lust), een nieuwe weliswaar nog compleet analoge wereld te betreden. Een met chroom nog op de wieldoppen van auto’s, diaprojectors en platenspelers, maar evenzeer een wereld van jeugdig engagement en protest.
‘De zomertijd toen pas ingevoerd, of een intercity
werd gekaapt door negen gewapenden.
De jeugd die zich keerde tegen alle geweld
in Vietnam en Noord-Ierland raakte slaags.
We kunnen niet, zeiden ze,
bij de anderen fouten hekelen
en zuiverheid blijven eisen.’
Niet toevallig koos hij een citaat van J.Derrida (Ce qu’on ne peut pas dire, il ne faut surtout pas le taire, mais l’écrire) om de cyclus ‘Ira’ (woede) in te leiden. Gedichten waarin de schooljaren worden belicht, met in het laatste gedicht een aanklacht tegen het kindermisbruik in diverse instellingen van de Belgische katholieke Kerk: ‘Een bloem moest ik voor hem zijn,/een bloem bloedend. Bladverlies.’
Er valt echter nog zo veel meer te lezen in ‘De schaamsoort’: een duidelijk protest tegen de bouwwoede, de verloedering van de natuur, ja zelfs een verwijzing naar de ‘Reuzegommers’ – ‘Ze bekenden geen kleur. Ze hadden alles opgeruimd/ om de ouders de aanblik van het vuil in zijn kamer te besparen.’ – wordt niet geschuwd.
Wat Demets doet in zijn briefgedichten naar Gezelle is op een poëtische, maar daarom niet minder diepzinnige manier reflecteren over dit tijdsgewricht. Nooit eerder liet hij als dichter zo dicht op zijn huid zitten, stelde hij zich zo kwetsbaar op. ‘De schaamsoort’ is dan ook Demets op zijn best.