Hartstochtelijke, bitse en wrange brieven
Jeroen Brouwers-Geert van Oorschot, ‘Briefwisseling 1968-1986’
Geert van Oorschot en Jeroen Brouwers ontmoetten elkaar voor het eerst in 1968. Het was meteen het startpunt van een jarenlange briefwisseling. Goed voor meer dan driehonderd brieven nu verzameld in ‘Briefwisseling 1968-1986’. Missives over literatuur, alsook over hun privéleven met hoogte-en dieptepunten.
Op een middag in juli 1971 staat de Nederlandse uitgever Geert van Oorschot (1909-1987) onaangekondigd voor de deur van Jeroen Brouwers (1940-2022) te Vossem. Het bezoek komt bijzonder ongelegen. Brouwers, wiens huwelijk op de klippen is gelopen, voelt zich bepaald niet in opperbeste stemming. Na een slok Bols krijgt hij te horen dat hij uit dat verdomde Vlaanderen weg moet en zich maar beter een Nederlandse uitgever kan zoeken. Het staat allemaal te lezen in ‘Het tuurtouw’ (Ter herinnering aan Geert van Oorschot).
Een dun boekje waarin hij zijn vriendschap en jarenlange correspondentie met van Oorschot met een gouden pennetje beschrijft. Hoe hij als uitgever van W.F. Hermans en G.K. van het Reve naar hem opkeek, maar evenzeer hoe kwetsbaar hij als mens was. Dat hij als schrijver nooit bij hem onderdak heeft gevonden – hij heeft het zich naderhand nooit beklaagd – heeft alles met zijn debuutjaren te maken.
‘In de jaren zestig was Van Oorschot de beste uitgeverij van Nederland. Het waren mijn debuutjaren, waarin het mijn ambitie was zo goed te schrijven dat mijn boeken ooit bij Van Oorschot zouden verschijnen.’
Als van Oorschot hem later vraagt waarom hij hem zijn boeken niet heeft aangeboden bekent hij: ‘Durfde ik niet. Veel te benauwd voor zijn afwijzing.’ Hun eerste kennismaking, gevolgd door een intense briefwisseling, heeft alles te maken met een verhaal dat Brouwers stuurde naar ‘Tirade’, een door van Oorschot uitgegeven literair tijdschrift. Niet dat ze om de zoveel tijd elkaar schreven. Er waren ook halve jaren van stilzwijgen omdat ze op voet van onmin met elkaar leefden.
Wie ooit de twee delen van ‘Kroniek van een karakter’ las, weet dat vrijwel niemand beter het epistolaire genre in de Lage Landen beheerst dan Brouwers. Brieven die als literaire juweeltjes blijven schitteren. Wat er in ‘Briefwisseling 1968-1986’ te lezen valt reveleert zijn veelzijdigheid als redacteur, criticus, essayist en romancier. Alsook zijn werk in de luwte bij uitgeverij Manteau, waar hij jarenlang als loonslaafje van Angèle Manteau werkzaam was.
Opmerkelijk hierbij is vooral zijn relatie met Manteau-directeur Julien Weverbergh. In een brief (april 1969) omschrijft hij hem als een echte vriend en raadsman. Jaren later raken ze met elkaar gebrouilleerd en wordt hij als een inbreker, een non-valeur én een blaaskakerige profiteur afgeschilderd. Iemand die in hun verhouding een slechte rol heeft gespeeld, waarna Brouwers schrijft:
‘Ik heb W. onafgebroken gezègd dat ik het niet met hem eens kon zijn: niet met zijn vriendjes, niets met zijn uitbuiterij van deze vriendjes, niet met zijn fondsvorming (…) Keer op keer stelde ik hem mijn voorwaarden, en keer op keer werden die door hem weer genegeerd, waarna er opnieuw ruzie kwam en ik opnieuw werd ontslagen, enzovoort. (…) Dit leven heb ik geleid uit idealisme. (…) Ik heb hem nooit, nooit, verraden.’
De toon tussen beiden wordt bitser met de jaren
Van Oorschot is voor hem een baken van tegelijk hoop en vertrouwen, maar evenzeer de man die alles wat hij schrijft kritisch analyseert. Zo wijst hij hem, na lezing van een fragment van een te verschijnen boek, erop dat hij telkens aan G.K. van het Reve wordt herinnerd. Iets dat hij als hinderlijk ervaart en de waarde van zijn werk verkleint. Het leidt tot een interessante discussie, waarbij Brouwers opmerkt dat hij met Reve alleen maar de bijna maniakale precieusheid van wijze van schrijven gemeen heeft.
‘Verder houdt iedere overeenkomst tussen zijn proza en het mijne op. G.K. schrijft bijna steriel zo correct, daarenboven schrijft hij strak, hij construeert, hij is een zinnenbouwer. Mijn proza is veel krulliger, veel breder, veel barokker, ik denk ook: veel suggestiever.’
Het einde van een jarenlange correspondentie
Eind de jaren zeventig – hij heeft intussen zijn ‘Zonsopgangen boven zee’ voltooid – beklaagt hij er zich over niets meer van Geert van Oorschot te vernemen. De toon tussen beiden wordt bitser, strenger, zelfs vermanend. Het levert spitante brieven op, waarin van Oorschot terloops opmerkt: ‘Thans vind je mij eigenwijs en dat vind je een eigenschap die je minder aanstaat. Je moet mij nog eens uitleggen waarin precies het verschil bestaat tussen eigenzinnigheid en eigenwijsheid.’
Begin jaren tachtig zit duidelijk de klad in hun relatie. Het zit de Amsterdamse uitgever hoog dat Brouwers hem geen exemplaar van ‘Bezonken rood’ heeft toegestuurd en hij het dan maar zelf heeft gekocht.
‘Wat heb ik misdreven, waarin ben ik t.o. jou in de vriendschap tekortgeschoten? Als vriend van je heb ik er toch recht op dit te weten.’
Hij vraagt hem bovendien uitdrukkelijk de brieven naar hem terug te sturen. Na nog wat heen en weer geschrijf komt op 27 april 1986 een einde aan hun jarenlange correspondentie met een allerlaatste brief van Geert van Oorschot, met deze alles zeggende zin: ‘Of mijn vrienden gaan dood, of ze gaan van elkaar af. Ik denk dat ik het laatste erger vind dan het eerste.’
‘Briefwisseling 1968-1986’ van Jeroen Brouwers en Geert van Oorschot is puur leesplezier. Hoe een vermaard uitgever en een groot schrijver hun ziel bloot leggen, het is goud van achttien karaat. De annotaties van Lodewijk Verduin en een nawoord van Merijn de Boer maken het leesplezier alleen maar groter.