Camus’ notities over leven en werk
Albert Camus, ‘Laatste cahiers 1951-1959’
Van 1935 tot aan zijn plotselinge dood had Albert Camus (1913-1960) overal een schoolschrift bij zich. Schriftjes met ruitjespapier – bekend als zijn cahiers – waarin hij van alles noteerde. Ideeën voor verhalen of romans. Notities over welke boeken hij las, of gewoon aantekeningen over zijn leven. In totaal negen cahiers, waarvan ‘Laatste cahiers 1951-1959’ het sluitstuk is.
Met klassiekers als ‘De pest’, ‘De val’, ‘De vreemdeling’ en ‘De mens in opstand’ behoort hij ontegenzeglijk tot de belangrijkste Franse auteurs van de twintigste eeuw. In de schaduw van deze werken staan uiteraard zijn cahiers. Het duurde uiteindelijk tot 1989 alvorens de laatste drie cahiers bij Gallimard als ‘Carnets III’ verschenen.
Ze werden na zijn dood gevonden in zijn woning in Lourmarin, waar hij begraven werd. Camus verongelukte op 4 januari 1960 samen met zijn vriend Michel Gallimard. Gallimard verloor de controle over het stuur van zijn Facel Vega, een Franse sportwagen, en knalde tegen een plataan in de buurt van Champigny-sur-Yonne. Camus overleefde de klap niet, Gallimard overleed enkele dagen later in een ziekenhuis. Zijn vrouw en dochter, die achteraan de wagen zaten, overleefden de autocrash.
Een pleidooi voor mededogen
Het zevende cahier omvat de periode maart 1951-juli 1954. Tal van beschouwingen over de Russische literatuur komen erin aan bod. Zijn uitgesproken belangstelling voor het werk van Tolstoj en Dostojevski en tal van verwijzingen naar Nietzsche. Tolstoj die het geluk zocht in Sint-Petersburg waar hij kaartspeelde, schulden maakte en er als een beest leefde.
De these van Dostojevski: dezelfde wegen die het individu naar de misdaad leiden, leiden de maatschappij naar de revolutie. En Nietzsche, niet geschikt voor vijandigheid en haat, die in de kliniek van Jena helder over alles praatte, behalve over zijn werk. Tussen deze notities door noteerde hij geregeld allerlei ideeën en aanzetten voor nog te schrijven verhalen en romans.
En bij dit alles ontkom je niet aan het existentialisme. Met name de tegenstelling tussen Camus en Sartre, waarover al aardig wat inkt is gevloeid. Hierbij dringt uiteraard de vraag zich op of Camus in wezen een ware existentialist is geweest? Het gaat bij hem in de eerste plaats om mededogen:
‘Volgens onze existentialisten is ieder mens verantwoordelijk voor wat hij is. Wat de totale verdwijning van het mededogen verklaart in hun wereldje van agressieve oude mannen. (…) Dan bestaan er dus mensen die niet verantwoordelijk zijn voor wat ze zijn, de miserabele is onschuldig aan zijn misère. En de verminkte, de lelijke, de verlegene niet? Kortom, toch maar weer het mededogen?’
Hij neemt het de existentialisten en linkse intellectuelen vooral kwalijk dat ze de Franse communistische partij klakkeloos volgen en op die manier de lijn volgen die door de Sovjet-Unie wordt bepaald. In die optiek is Rusland, volgens Camus, de hoeksteen van het despotisme in de wereld.
Weinig aandacht voor de Nobelprijs literatuur
Is hij minder radicaal in zijn opvattingen dan Sartre? Hij laat er bijvoorbeeld geen twijfel over bestaan dat wie de revolutie predikt er maar beter vooraf grondig kan over nadenken. Niet dat hij er een tegenstander van is als hij schrijft: ‘Je moet een idee hebben van de beschaving die je wilt creëren. De afschaffing van eigendom is geen doel. Het is een middel.’
Naast de enorme diversiteit aan onderwerpen en bedenkingen die aan bod komt valt op dat hij in zijn laatste cahiers weinig aandacht besteedt aan de Nobelprijs literatuur die hem in 1957 werd toegekend.
Het was voor hem een complete verrassing en de verplichtingen die eraan verbonden waren zorgden voor paniek. Het positieve was dat hij met het geldbedrag Parijs, waar hij niet zo comfortabel woonde, kon verlaten. In 1958 verhuisde hij naar de Vaucluse, waar hij in Lourmarin een huis kocht. Het is overigens in die periode dat hij tal van Griekse eilanden bezocht. Over zijn verblijf op Rhodos, meer bepaald Lindos noteert hij enthousiast:
‘Gevoel van onmacht om aan zoveel schoonheid deel te hebben, uitdrukking te geven. Maar tegelijkertijd dankbaarheid voor het volmaakte zijn van de wereld. Op de terugtocht de stad, de ezeltjes, het bootje in de avond… In de nacht luid gebalk van ezels.’
‘Laatste cahiers 1951-1959’, vertaald door Tatjana Daan, in totaal goed voor ruim driehonderd bladzijden biedt de lezer een gedetailleerd beeld wie de schrijver in werkelijkheid was. Een informatief nawoord van René Puthaar vervolledigt het beeld van Camus, die naar zijn talloze notities te oordelen, genuanceerd over de dingen dacht en schreef.