Streuvels schept leven in en met ‘De vlaschaard’

Streuvels schept leven in en met ‘De vlaschaard’

Stijn Streuvels, ‘De vlaschaard’ 3 out of 5 stars

Veel werken van oudere Belgische en Nederlandse auteurs zijn amper nog in de boekhandel te vinden, ook al waren het ooit klassiekers. Gelukkig zijn er nog altijd jubilea om ze weer in de bloemetjes te zetten. Zo kregen we voor de honderdste verjaardag van ‘Pallieter’ en ‘Music-Hall’ in 2016 of van ‘De Witte’ in 2020 telkens een fraaie heruitgave cadeau, uitgebreid met interessante voor- of nawoorden. Bij Streuvels was het zijn 150ste geboortejaar dat de gelegenheid bood om zijn werk weer onder ogen te brengen. Dan kan ‘De vlaschaard’ (1907) natuurlijk niet ontbreken.

‘De vlaschaard’ vertelt het verhaal van een oude West-Vlaamse boer en zijn zoon die, samen met ander werkvolk, een vlasakker bewerken – van de ‘zaaidhede’ of de zaaitijd tot het ‘slijten’, het uittrekken of oogsten. Johannes Lodewijk Vermeulen is een rigide, egoïstische koppigaard die star aan één ding vasthoudt: zijn vlaschaard. Zoon Louis Vermeulen daarentegen is wel ambitieus, maar ook speels. Hij is begeesterd door het onstuimige van de natuur. En door de liefde. Daarmee is hij ‘de jonge, de levenslustige, de krachtige druistigaard’ die gerust tegen zijn vader in durft te gaan. Met alle gevolgen van dien.

Oogen die verder kijken

Zag je de expositie ‘Oogen die kijken’ in Het Letterenhuis of de beelden in ‘Fotografisch werk’ (Hannibal), dan weet je dat Streuvels de mens en de natuur altijd al nauwlettend observeerde. Aan het bekende panoramische venster in zijn woning had hij dan ook de ideale schrijfplek gevonden om die indrukken op papier te zetten. Van daaruit verwierf hij een vooraanstaande plaats in de rauwe naturalistische traditie, die hij in onze contreien mee vormgaf en bekend maakte.

Maar ‘De vlaschaard’ toont dat Streuvels meer deed dan louter registreren. Enerzijds aanschouwde hij de natuur met een subjectief, kunstig oog, anderzijds verdiepte hij zich in de psyche van de mens:

Dat een vlaschaard kapot geslagen wordt door hemels geweld, een boer schikt zich daarin; maar dat hij een vrucht zaait die niet bedijgt, dat wordt zonder meer op de naam van de boer geschoven.

In zulke fragmenten portretteerde Streuvels niet alleen zijn personages – de oude Vermeulen is een trotsaard die vooral inzit met zijn reputatie – maar ook de mens in zijn verhouding tot de natuur. Zowel de verhaalstof als de moraliserende toon leveren trouwens interessante paralellen op met Tolstojs kortverhaal ‘Hoeveel land heeft een mens nodig?’. Net als de Rus, naar wie hij opkeek, meende Streuvels dat (arbeid op) het veld de mens kan verheffen, mits die niet hebzuchtig is:

Wat genot bracht hun lente of zomer, als ze van lucht en land en zon niets anders kenden tenzij voordeel en bate voor hun vruchten en van die vruchten niets anders dan de weerde van de opbrengst in klinkende munt? (…) En klonk de rellende lach van een meid op het veld niet duizendmaal schoner dan het gerinkel van zilver en goud? …

Schilderen met taal

De literatuur van Streuvels mag dan wel gelijkenissen vertonen met die van Tolstoj en de naturalisten, ze onderscheidt zich door zijn eerder vermelde kunstige oog en impressionistische taalgebruik:

Zo is het groen der weiden gersgroen en levendiger dan het groen der klavers wier oppervlakte met purper beveegd is, door de blos der levende bloembollen. (…) Lichter, naar ’t grijsgroen wendend, met wervelingen van blond-en-blauw, staan de wijde koornaards te wiegewagen onder ’t geaai van de wind. (…) Maar schitterend boven al wat groen is, liggen de vlaschaards: stukken goudlaken, hevig als de zonneschijn zelf, blinken ze uit op de vlakte.

Vaak zijn de beschrijvingen even breed als het landschap en helaas ook even vermoeiend als de verzengende hitte op het veld. En toch weet de tekst te intrigeren. Bij momenten leest ‘De vlaschaard’ zelfs als het literaire equivalent van ‘De zaaier’ – iets tussen de versies van Millet en Van Gogh in.

Dat gezegd zijnde is het beslist makkelijker en toegankelijker om een schilderwerk te bekijken dan om dit boek te lezen. Het zou zeker handig zijn geweest als de uitgever, zoals in de vorige editie van ‘Het leven en de dood in den ast’, duiding had gegeven over enkele zaken. De kleurrijke passages maken het er immers niet evidenter op om bijvoorbeeld de ‘slijting’ met de geweldig feestelijke ‘vlasfooie’, de zogenaamde ‘mei’ en de ‘slijtpap’ te doorgronden.

Voor wie doorzet en de tekst doorploegt, is de gedetailleerde informatie die Streuvels geeft over pakweg het stappen van de zaaier echter van onschatbare waarde. Het maakt van het boek een (tegenwoordig) minder bekende, maar wel onmisbare aanvulling op onze cultuur, om niet te zeggen onze beeldcultuur:

(…) lichtjes, teder, met de toppen van de vingers – elke worp een snuifje amper, vloog het poerfijne lijnzaad in de aamloze lucht. Als bij de aanzet van een verre reis, stapte de zaaier met heftige passen, de hals rechtop en de ferme beweging van de arm, die hij bij elke stap, op mate, en na elke zwaai toehaalde om in de schoot te scheppen en weer openzwaaide naar buiten.

Vroeger en nu

Behalve de culturele afstand tot het verleden is er ten slotte ook de talige afstand die het boek in eerste instantie een vervreemdend karakter geeft. De uitgever heeft hier wel een grote inspanning geleverd met een register van maar liefst 1613 woorden. Dat is zeker welkom, want ook al zijn bepaalde woorden tot aan de andere kant van Vlaanderen bekend (zoals ‘asem’, ‘kost’ voor ‘kon’, ‘moddelen’, ‘gaffelen’ en ‘kloefen’), woorden als ‘kwadiet’, ‘allenthenen’ of ‘kafuk’ zijn dat allerminst. Laat staan voor de Nederlandse lezers.

Maar zie het als taalverrijking. Hoe mooi is de zelfverzonnen ‘hinkliekrinklie’, hoe bijzonder is de West-Vlaamse vervoeging van ‘ja’ en ‘nee’, hoe interessant is de link met het Engels – de ‘marbels’, het ‘glariën’ of de deur die ‘akerre’ staat. Bovendien lezen de honderden haast uitheemse woorden relatief vlot weg, omdat de context de betekenis bijna altijd duidelijk maakt:

‘t Was eigenlijk jammer om zien, hoe éénpijlde en doorschede, bij troepjes, de dunne verbleken hereltjes stonden, in wat droevige, katijvige, verschoeperde kleur van zieketierigheid! Wat voor onhandige krutter was hier komen moosen om met kwaad inzicht ’t land te verbeesten? Wie had hier – naderhand – het zaad verhabbezakt, gereeuwd, vermoord of verrampeneerd?

Desondanks voelt de tekst, hoe doorwrocht die na al die jaren ook nog is, vaak best stoffig. Dat er voor deze uitgave hier en daar fouten zijn overgenomen uit het ‘Verzameld werk’, zoals weggevallen gedachtestreepjes, maakt de roman er natuurlijk niet lichter op. Soms voelt het dan ook als een gemiste kans om het stof van dit oude meesterwerk af te blazen en het weer aantrekkelijk te maken. Maar het moet gezegd: als erfgoed uit het verleden blijft ‘De vlaschaard’ een niet te vergeten kunstwerk.

Related Images: