Hugo Brandt Corstius streed tegen domheid en huichelarij

Elsbeth Etty, ‘Ik heb nog nooit gelogen’ 
Nagenoeg een halve eeuw domineerde Hugo Brandt Corstius (1935-2014), onder diverse pseudoniemen in kranten en tijdschriften, het publieke debat in Nederland. Zowel als Battus, Piet Grijs of Stoker lukte het hem wie dan ook, en al zeker gezagdragers, het bloed onder de nagels vandaan te halen. Tien jaar geleden was Liesbeth Koenen van plan een biografie over hem te schrijven. Ze werd helaas ziek en overleed in 2020.
Elsbet Etty (1951) nam haar archief en aantekeningen over. Ze schreef met ‘Ik heb nog nooit gelogen. Hugo Brandt Corstius 1935-2014’ een sprankelende biografie.
Een premier uit het Catshuis jagen
Velen zijn hem na al die jaren nog steeds niet vergeten: Hugo Brandt Corstius. De man wiens stukjes onder pseudoniemen als Battus, Piet Grijs of Stoker in de Volkskrant of Vrij Nederland verschenen. Een taalridder die met vlijmscherpe pen ten strijde trok tegen elke vorm van domheid of huichelarij. Als geen ander kon hij iedere potentiële tegenstander, in zijn onnavolgbare stijl, genadeloos onderuithalen. In zijn stukken ontzag hij niets of niemand.
Hij viel op een ludieke manier de autoriteiten aan. In een van zijn talloze columns riep hij zelfs op om een Nederlandse premier uit het Catshuis te verjagen. En toch werd hij, ondanks zijn bulderende scheldkanonnades, in 1988 voor zijn gehele oeuvre met de prestigieuze P.C. Hooftprijs onderscheiden. Rabiate fans zagen in hem een tweede Multatuli, een columnist die niet aarzelde opruiende opiniestukken de wereld in te sturen. Toen al wees hij erop hoe extreemrechtse groeperingen in Europa een gevaar voor de democratie betekenden.
Onder zijn echte naam was hij als taalkundige verbonden aan de universiteiten van Rotterdam en Amsterdam, waar hij computertaal bestudeerde en de mogelijkheid van een vertaalcomputer onderzocht. Als een ware taalvirtuoos – elk woord legde hij onder een vergrootglas – goochelde hij met woorden en letters.
Zijn enorme collectie palindromen, anagrammen, superlange woorden, enzovoort verzamelde hij in Opperlandse taal- en letterkunde (1981), een bestseller en klassiek standaardwerk dat hij onder de naam Battus publiceerde.
Het redden van de literatuur was zijn grote missie
Onder hetzelfde pseudoniem hakte hij met de botte bijl in de kunst- en cultuurbijlage van de Volkskrant. Zijn staalharde polemische stukken lokten zowel positieve als negatieve reacties uit. Hij aarzelde bijvoorbeeld niet ‘De ontdekking van de hemel’ van Harry Mulisch als ‘macho en seksistisch’ te bestempelen. Maar voor alles was het redden van de literatuur zijn grote missie. Toen ‘Hier is… Adriaan van Dis’ werd afgevoerd schreef hij in NRC-Handelsblad:
‘Ik wilde naar hem toe benen om voor zijn voeten op mijn knieën te vallen en hem te smeken: “Adriaan, O Adriaan! Keer terug naar de Hilversumse televisie en spreek elke week met drie schrijvers, een buitenlander en twee Nederlanders. Doe het, Adriaan. (…) Niet omdat onze schrijvers zulke ijdeltuiten zijn, die zich graag in het vaderlandse raam vertonen. (…) Doe het, Adriaan niet om de verkeerde redenen, maar uitsluitend en alleen omdat ik het zien wil.’
Renate Rubinstein noemde hem een psychopaat
Een verrassende onthulling over het liefdesleven van Corstius in deze biografie is dat hij van 1954 tot 1960 een homoseksuele relatie heeft gehad met Hans van den Bergh, de latere toneelcriticus en hoogleraar Letterkunde. Van den Bergh had hem op een dag bij het tijdschrift Propria Cures geïntroduceerd en was op hem verliefd geworden. Hun relatie was hartstochtelijk, maar niets wees erop dat Hugo zich, in ruil voor bewezen diensten, tot seks verplicht voelde.
Nadien hebben tal van minnaressen – er viel geen peil op te trekken – zijn levenspad gekruist. Op zijn 28ste was hij al stapelverliefd op Renate Rubinstein, die hij als mooi, slim, grillig, voorspelbaar, maar evenzeer als vermoeiend en duur omschreef. Ze dreef hem tot waanzin, hij belde haar bij nacht en ontij op. Iets wat hij steevast ontkende, wat niet verhinderde dat ze hem in gezelschap van vrienden en kennissen een crimineel psychopaat noemde.
Het was echter niet tegen Rubinstein, ze had als Tamar een column in Vrij Nederland, dat hij een genadeloze columnistenoorlog voerde. Zijn grootste slachtoffer was de Nederlandse criminoloog Wouter Buikhuisen. Tot op heden wordt Corstius verweten dat hij diens carrière – Buikhuisens aanname was dat crimineel gedrag te herleiden is tot biologische kenmerken – heeft gebroken.
Hoe intens zijn liefde voor zijn kinderen ook was, hij voelde zich onmachtig verantwoordelijkheid voor hen te dragen. Zo noemde hij zichzelf een ‘asperge-vader’, iemand die zijn kinderen zo vlug mogelijk onafhankelijk wilde maken. Een excuus om in alle rust verder te kunnen werken. In 2006 publiceerde hij nog Eetgeenvlees, een pamflet met als boodschap dat er geen verschil is tussen het doden van dieren en moord op mensen.
Wat ‘Ik heb nog nooit gelogen’ als biografie zo aantrekkelijk maakt is dat Elsbeth Etty – ze bewees eerder al haar vakmanschap met biografieën van Willem Wilmink en Henriëtte Roland Holst – het privéleven en werk van Hugo Brandt Corstius in balans weet te houden. Een man die op het eind van een rijk schrijversleven aan Alzheimer leed, niet meer uit zijn woorden kwam én zijn vijanden was vergeten.
Of zoals Liesbeth Koenen in De Groene Amsterdammer getuigde: ‘Hoe dat er voor hem van binnen uitzag is moeilijk te zeggen, maar aan de buitenkant legde hij een grote monterheid aan de dag. “Vroeger had ik met iedereen ruzie”, zei hij met de bruuske bravoure waarmee hij de dingen kon zeggen, “maar nu niet meer, want ik herinner het me niet meer.’
