De boterham en Arnon Grunberg
Arnon Grunberg, ‘Waarheidsliefde en biefstuk’
Een paar jaar terug had auteur Joost de Vries het over Joost Zwagermans (1963-2015) essaybundel ‘Pornotheek Arcadië’ (’00). Het boek had hem kennis laten maken met schrijvers als Truman Capote of Philip Roth, opende nieuwe vergezichten voor de Vries. “Zwagerman was voor mij een soort oom die me begeleidde door zijn enthousiasme voor literatuur”, aldus de auteur.
Grunbergs ‘Waarheidsliefde en biefstuk’ verschilt diametraal van ‘Pornotheek Arcadië’. Zwagerman enthousiasmeerde, Grunberg analyseert. Waar Zwagerman in vogelvlucht het oeuvre van pakweg Philip Roth voor het voetlicht bracht, daar is Grunberg de man die zich – door de band genomen – concentreert op één boek.
Deze essaybundel bevat een uitgelezen selectie van wat de Nederlander door de jaren heen publiceerde over literatuur. Toch lijkt dit boek ons essentieel om te vatten wat het schrijverschap voor Grunberg betekent. Iedere bijdrage leest als een reflectie van iemand voor wie lezen hetzelfde gewicht draagt als het correct doorlopen van de procedures bij een vliegtuigpiloot. Nergens wijkt Grunberg af, steeds is hij to the point.
Het essay als academische paper
Wat niet belet dat hij soms – naar ons inzien – doordraaft. Zo zijn we de tel kwijt hoeveel pagina’s er gespendeerd worden aan J.M. Coetzees roman ‘Elizabeth Costello’ (’03). Het daaraan gekoppelde essay ‘Stemmen: Coetzee en de autoriteit van de schrijver’ lijkt meer een academische paper in plaats van een essay:
“Dat is wat Coetzee vanaf van het eerste hoofdstuk van Elizabeth Costello consequent doet: de narratieve uiteenzetting reduceren tot een verkenning van een hypothetische situatie. De vraag dringt zich op of die reductie niet ten koste gaat van ‘de stem’ die hij […] als een wezenlijk, misschien wel het wezenlijkste instrument van de romanschrijver, heeft bestempeld.”
Op zijn best daarentegen is Grunberg wanneer hij aan de slag gaan met containerbegrippen als ‘cultuur’:
“Als cultuur dat is wat wij bekend veronderstellen, dan is die cultuur een kwestie van hardnekkig kennis voorwenden waar die ontbreekt. Men speelt de beschaafde mens alsof hij echt bestaat. De Kulturmensch is een namedropper.”
De ideale lezer
Gezien de stevige omvang van de bundel, valt op hoe Grunberg zich grotendeels beperkt tot een beperkt aantal auteurs: JM Coetzee, Karel Van het Reve, Isaak Babel. Hij blijft terugkeren naar die drie auteurs, belicht ze continu vanuit een andere hoek. Als lezen vooral bestaat uit herlezen, dan komt Grunberg in de buurt van de ideale lezer.
In ‘De ironie en de pijn’ (waarin hij schrijft over de band tussen de teksten van Heinrich Heine en zijn ouders) geeft hij zelf een mogelijke indicatie aan voor die blijvende liefde voor specifieke auteurs:
“Misschien is liefde voor een auteur wel altijd hoogstpersoonlijk en bijzonder subjectief en liggen er redenen aan ten grondslag die maar half met de tekst zelf te maken hebben.”
In “Waarheidsliefde en biefstuk” valt trouwens verder op hoe – alles in verhouding genomen – weinig recente literatuur opgenomen is. Geen Haruki Murakami, geen Juli Zeh of Ilja Leonard Pfeijffer. Wel Graham Greene, Joseph Roth en Natalia Ginzburg. Grunberg tekent voor zichzelf een eigengereid leesparcours uit, wars van alle trends.
Zijn essays laten zich niet lezen als adviezen naar geïnteresseerde lezers toe. Het zijn hoogstpersoonlijke analyses van een auteur voor wie lezen een tweede natuur is. Lees jij wel eens boek is binnen die context een even ridicule vraag als: “Eet jij wel eens een boterham?”.
De afgelopen maanden werden we bestookt met allerhande vakantieboekenlijstjes waarop we tal van – zo werd ons tenminste verzekerd – essentiële titels terugvonden. Titels die na de vakantie samengevat worden tot adjectieven als ‘pakkend’ of ‘ontroerend’. Als u het goedvindt, lezen we liever af en toe een essay van Grunberg uit deze bundel.