Marc Reugebrinks ‘Laatste man’ balanceert tussen Bildungsroman en disability life narrative

Marc Reugebrink, ‘Laatste man’ 
Marc Reugebrinks ‘Laatste man’ balanceert op intrigerende wijze tussen de klassieke Bildungsroman en wat Leni Van Hoidsenhove een disability life narrative zou kunnen noemen. Hoewel de roman niet autobiografisch is, stelt het een disability identity centraal en problematiseert het de notie van ‘zelf’ of ‘identiteit’ in relatie tot ‘beperking’ of disability.
De roman is opgebouwd uit zes hoofdstukken die de namen dragen van steden: Rotterdam (1969), Los Angeles (1976), Londen (1981), Haren (1992), Oldenburg (2004) en Berlijn (2024), steeds vergezeld van jaartallen. Deze chronologische structuur, waarbij belangrijke levensfasen worden gekoppeld aan herkenbare tijd-ruimte componenten of chronotopen, suggereert een klassieke ontwikkelingsroman, gaande van kindertijd, naar adolescentie, volwassenheid en middelbare leeftijd. Reugebrink ondermijnt die vorm echter door middel van perspectiefwisselingen en metareflectie. Op die manier stelt hij de verhalen waarin we denken te (moeten) leven centraal.
Wie bepaalt de verhalen waarin we leven?
Het verhaal volgt Martin Oonk, wiens levensloop wordt verteld via een afwisseling van ik- en hij-vertelling.
Hij schreef. Ik schreef.
De roman opent en sluit in een ziekenhuis, waarmee de cirkelvormige structuur niet alleen het verhaal maar ook het lot van de protagonist lijkt te beklemmen. Martin staat narratief gezien centraal als iemand die verlangt naar een autonoom levensverhaal, maar gevangen zit in dominante medische en maatschappelijke plotstructuren en verwachtingspatronen. Zijn lichaam en leven worden verteld binnen het kader van het ‘zieke lichaam’ dat ofwel moet genezen, ofwel heroïsch moet triomferen over zijn beperkingen.
Reugebrink stelt daar een kritische metareflectie tegenover. De roman vraagt expliciet wie de verantwoordelijkheid draagt over het verhaal van een leven, en wat er gebeurt met levens die niet passen in de klassieke schema’s van groei, overwinning en zelfstandigheid.
Een kernpassage verwoordt dit bewustzijn scherp:
Ja… maar nee… maar… ik bedoel… je moet wéten dat je ingesnoerd zit in een verhaal, je moet wéten welk verhaal dat is, wat je gemaakt heeft tot wat je bent, nee, tot wat je zijn moet. Je moet dat weten om te begrijpen waaraan je wilt ontsnappen.
Lichaam, voetbal en verbeelding
Opvallend is de manier waarop Reugebrink het persoonlijke niet inzet als louter autobiografisch materiaal, maar als bouwsteen voor een literaire auteurspersona. Door herinneringen, essayistische reflecties en fictie met elkaar te verweven, construeert hij een schrijversfiguur die niet samenvalt met de empirische auteur, maar die fungeert als contactpunt voor de lezer. De figuur van Raymond Moulijn (1962–2010), zoon van Feyenoord-icoon Coen Moulijn (1937–2011), fungeert daarbij als voorbeeld. Voor Martin wordt hij het bewijs dat verbeelding en spel de beperkingen van het lichaam kunnen overschrijden. Tegelijk problematiseert de roman deze gedachte door de ethische vraag op te werpen of een narratief van transcendentie überhaupt mag worden opgelegd aan iemand die niet wil of niet kan voldoen aan het verwachtingspatroon van ‘overwinning’.
Moulijn trapte niet, hij schilderde. Hij penseelde zijn ballen voor het doel met de zwierigheid van een Cobra-kunstenaar en tegelijkertijd met de precisie van een miniaturist die aan één varkenshaar genoeg heeft om zijn kunstwerk te voltooien. Voor mij leed het geen twijfel of ook zijn zoon vanaf zijn middel en al vanaf zijn geboorte verlamd, zou in staat blijken om zelfs zonder benen te voetballen. Maar of dat ook mocht?
Auteurschap tussen autonomie en betrokkenheid
Reugebrinks positie als auteur is bijzonder interessant in het licht van het debat over auteurschap. Waar Sander Bax in ‘Schrijversmythen’ de notie van de autonomie van de auteur analyseert en wijst op de tendens in de Lage Landen om romans autobiografisch te lezen, blijkt Reugebrink dit spanningsveld bewust te bespelen. Zijn essays en blogteksten vertrekken vanuit het persoonlijke, maar instrumentaliseren die ervaring ten dienste van literariteit en lezersbetrokkenheid.
In ‘Laatste man’ wordt deze strategie geperfectioneerd: het persoonlijke fungeert niet langer als bekentenisliteratuur, maar als een gedeelde, literaire ruimte waarin schrijver en lezer elkaar kunnen ontmoeten. De lezer wordt zo uitgenodigd om zich emotioneel en interpretatief te verbinden aan de tekst.
Relationele identiteit
Dit merken we wanneer we de roman lezen op relationeel niveau. De complexe verhouding van de protagonist ten opzichte van de stervende vader, de bezorgdheid van de moeder en de schuldgevoelens tegenover zus Aline geven het verhaal emotionele diepte. Deze thematiek is herkenbaar uit Reugebrinks eerdere werk, met name ‘Het huis van de zalmen’. De terugkerende motieven zoals de sterfbedscènes, het verlies van geliefden, het auto-ongeluk, vormen in ‘Laatste man’ een punt van intertekstuele herkenning, zij het dan binnen het oeuvre van de auteur zelf.
Ontsnappen aan opgelegde verhalen
‘Laatste man’ is daarmee geen eenvoudige ontwikkelingsroman, maar een kritische roman over het onvermogen, en de noodzaak, om een eigen levensverhaal te construeren binnen kaders die al vooraf zijn opgelegd. Reugebrink schrijft een roman die niet zozeer genezing of triomf toont, maar het moeizame proces van inzicht in de verhalen die ons vormen. Een prachtig werk.

