Met mededogen terugblik op de Vlaamse letteren

Erwin Mortier, ‘Vlaamse vergezichten’ 
Wie weet nog wie Franz Hellens of Suzanne Lilar waren? Erwin Mortier (1965) haalt ze in ‘Vlaamse vergezichten’, zijn nieuwe essaybundel, uit de vergetelheid. Een boek dat zich overigens laat lezen als een persoonlijke literatuurgeschiedenis.
In ‘Vlaamse vergezichten’ is een met nationalisme en katholicisme doordrenkte terugblik op het Vlaanderen van vroeger. Een Vlaanderen waar in de schaduw van de kerktoren werd geleefd, ver van de verlokkingen van de stad, waar Kerk en flamingantisme met elkaar verstrengeld waren.
Het is overigens niet de eerste keer dat Mortier het instituut Kerk zwaar onder vuur neemt. Wie herinnert zich niet zijn forse uithaal naar kardinaal Godfried Danneels die de euthanasie van Hugo Claus geen heldendaad noemde, waarna hij repliceerde met “Meneer de kardinaal, schaam je.”
Rustieke Vlaamse klompentaal versus Frans
Het Vlaanderen van weleer. Het leven op het platteland waar pastoor, notaris en de dorpsdokter het voor het zeggen hadden. Mortier spit het allemaal naar boven aan de hand van enkele opmerkelijke figuren, die als het ware zijn persoonlijke literatuurgeschiedenis hebben beïnvloed.
Een eerste protagonist die voor het voetlicht treedt is een zekere Lodewijk Jozef Tessely, verwant langs moederskant van de auteur. De man was indertijd secretaris van de Nevelse Retorica, een genootschap met als belangrijkste missie het organiseren van voordrachten en de geletterdheid bevorderen.
Een goed bedoelde beschavingscampagne die moest zorgen voor een intellectuele ontvoogding van het volk, maar bepaald niet door de Kerk werd toegejuicht.
Of zoals Mortier het zo treffen neerpent:
‘Zolang Vlamingen zich maar van hun rustieke klompentaal bleven bedienen, had het Frans sprekende establishment niet veel van ze te vrezen.’
Er gelden geen taboes in kapelanij
In ’Tussen stofjas en soutane’ wordt priester Cyriel Verschaeves doopceel uitvoerig gelicht. Het vroegere boegbeeld van extreemrechts, wiens geschriften hij uit de grootouderlijke bibliotheek las typeert hij als: ‘Gezwollen retoriek, poëticaal gezwatel, om niet te zeggen ronkende wartaal.’ Ondanks hij bij verstek ter dood werd veroordeeld en de Belgische nationaliteit verloor is de rooms-katholieke priester in bepaalde kringen populair gebleven.
In zijn scherpe kritiek op de bard uit Alveringem vindt Mortier een bondgenoot in Gerard Walschap. Toch kan Mortier het niet nalaten de kapelanij van de West-Vlaamse priester-letterkundige te bezoeken.
‘De kapelanij is na een lange sluiting opnieuw een museum geworden. “Er gelden geen taboes,” meldt de inleidende tekst (behalve de geaardheid dan). “Het foute parcours dat Cyriel Verschaeve na de Eerste Wereldoorlog heeft bewandeld, wordt niet verdonkeremaand.”’
Pastoor Basiel De Craene: “Welgekomen, jonge vriend”
Op een totaal andere manier wordt een ruim denkende priester-dichter Basiel De Craene, initiatiefnemer van de Vlaamse poëziedagen in Bachte-Maria-Leerne en later Merendree in beeld gebracht. Basiel De Craene over wie professor Dirk De Geest een lijvige biografie publiceerde was een fascinerend man.
Over wie Hugo Claus ooit getuigde: “Ik ging naar de Poëziedagen van Merendree die zomer waar de promotor, Pastoor Basiel de Craene, mij een hand gaf en zei: “Welgekomen, jonge vriend.”’ Wat Mortier doet is aan de hand van allerlei verslagen uit tijdschriften en bladen de Vlaamse poëziedagen weer tot leven wekken.
Jaren geleden wees Karel Jonckheere in ‘Vraag me geen leugens’ al op het bestaan van Franz Hellens (ps. van Frédéric Van Ermengem) . Een dichter-auteur van internationaal formaat, met Vlaamse achtergrond en vriend van Greshoff, Slauerhoff en du Perron, die Van de Woestijnes renaissancistische kritiek op de Franse prees. Mortier plaatst hem in een context van Gentse schilders en schrijvers die in de tweede helft van de negentiende eeuw werden geboren. Hellens studeerde net als Maurice Maeterlinck, Georges Rodenbach en Emile Verhaeren aan het Sint-Barbaracollege.
‘Hij had er een even diep antiklerikalisme en recalcitrant talent aan overgehouden als de anderen. “Ik heb alles aan de jezuïeten te danken,” zou hij zich op latere leeftijd laten ontvallen, niet zonder sarcasme.’
Terecht merkt Mortier op dat taal de verdeling van de maatschappij in kasten verstrekt. De al lang vergeten Suzanne Lilar schrijft erover in ‘Une enfance gantoise’: de leidende klasse die voortreffelijk Frans sprak, de kleine burgerij die moeite deed om het te spreken, maar zich ook in met Gents doorspekt Nederlands uitdrukte en tenslotte het dialecttaaltje van de arbeidersklasse.
Het illustreert hoe Mortier vanuit een persoonlijke belevenis, een ontdekking van een verre voorvader met literaire ambities, de Vlaamse literatuur overschouwt. ‘Vlaamse vergezichten’ is bovendien een ode aan een door de Leie doorgesneden landschap waar de auteur zijn jeugd beleefde.
