Heeft Vekeman het licht gezien?
Christophe Vekeman, ‘Tot God’
In ‘Tot God’ heeft Christophe Vekeman (51) het niet alleen over de Bijbel, Jezus en de religieuze erfenis van C.S.Lewis, maar evenzeer over countryzanger Johnny Cash. Een boek dat zich laat lezen naar wat het geloof voor hem vandaag de dag betekent. Een religieuze roadtrip met de nodige haltes, om bepaalde inzichten en ervaringen kritisch te toetsen.
Al geruime tijd geleden kondigde hij aan niet langer meer fictie te zullen schrijven. Reden: een gebrek aan vrijheid, waardoor zijn verbeelding zwaar onder druk kwam te staan. Was ‘Carwash’ het sluitstuk van een carrière als romancier pur sang, het betekende niet dat hij als auteur niet langer meer kon functioneren. Ook zonder het creëren van personages lukt het hem feilloos de pen te voeren en proza van voortreffelijke kwaliteit af te leveren.
Dat bewees hij vroeger al met ‘Leven is werk’, een verzameling essays, reportages en interviews. Ook ‘Johnny Paycheck’, een opmerkelijke biografie van een outlaw uit de geschiedenis van de countrymuziek, was niet zomaar een tussendoortje. Een voltreffer, wellicht een wegwijzer richting non-fictie die hij wou inslaan.
Wie heeft het gelijk aan zijn kant?
‘Tot God’ is duidelijk geen roman, wel – hoe vreemd het ook klinkt – een autobiografisch non-fictief gospelboek. Geen plotselinge bekering van Vekeman, maar een zoektocht naar de waarheid die wonderwel eindigt in het christelijke geloof.
Hoe het allemaal begon? Hoewel hij weinig gemeen heeft met Paulus, die onderweg naar Damascus van zijn paard werd gebliksemd en een verschijning van Jezus kreeg, kneep Vekeman op zijn drieëntwintigste de remmen van zijn fiets, in de buurt van de kerk aan het Gentse Van Beverenplein, dicht na het lezen van die ene zin: ‘Elke dag zijn eigen leed’. Hij stapte van zijn rijwiel, wist amper wat hem overkwam, wilde verder rijden, maar constateerde dat hij een lekke band had.
Die ene ogenschijnlijk banale zin, afkomstig uit het Matheusevangelie, zette hem aan het denken. De jongeling die het licht verwenste durfde er ineens naar te kijken: het begin van een soort spirituele zoektocht. Een zich afvragen wie nu uiteindelijk het gelijk aan zijn kant heeft staan? Is het C.S. Lewis, voor wie de auteur een grenzeloze bewondering heeft, die beweert dat er zoiets als een universele en onveranderlijke door God gegeven moraal bestaat?
Of dient er terdege rekening te worden gehouden met de visie van W.F. Hermans die bijvoorbeeld beweerde geen verschil te zien tussen een collaborateur en een verzetsheld, zeg maar het verschil tussen kwaad en goed. Vragen die hem in de ban houden, temeer omdat het op een geven moment niet al te best met hem gaat.
“Eigenlijk ging het al een hele poos niet geweldig met mij, zelfs al niet vóór ik onder invloed van de boze tijdgeesten met het schrijven van romans gestopt was, vóórdat ik mij gedwongen had gezien om het hoofdstuk van de fictie in het boek van mijn leven af te sluiten, en vóórdat ik van de weeromstuit had besloten om zoek te gaan naar wat van fictie het tegenovergestelde vormde, te weten de waarheid en niets dan de waarheid.”
Van C.S. Lewis tot Bob Dylan
Het brengt hem sowieso bij de Bijbel, in casu het evangelie van Johannes over de confrontatie tussen Pontius Pilatus en Jezus die hem zegt dat hij naar de wereld is gekomen om van de waarheid te getuigen én ‘ieder die de waarheid is toegedaan, luistert naar wat IK zeg.’
Ook al is hij de christelijke leer genegen, het verhindert hem niet om zich af en toe pertinente vragen te stellen. Een godsdienst, die zoals het katholicisme met kindermisbruik wordt gelieerd, kan de waarheid nooit claimen. Daar is volgens de auteur geen discussie mogelijk, maar past enige nuance bij.
“Dat het iets absurds had om de christelijke leer, de christelijke theologie en alles wat daarbij hoorde in zijn totaliteit te verwerpen om geen andere reden dan dat een groep viespeuken er niet in geslaagd was hun grote zieke fikken en ook pikken in bedwang te houden, was iets wat slechts heel weinig mensen scheen te storen.”
Is het om die reden dat hij aanklopt bij Clive Staple Lewis, geen katholiek maar anglicaan, meer nog zich met zijn wagen naar Oxford rijdt. En daar in de Holy Trinity Church spreekt een stem tot hem die hij niet had gehoord. Een historisch kantelmoment in het leven van de schrijver van ’49 manieren om de dag door te komen’, een roman waarin zwart op wit te lezen staat dat hij de kerk als een gemeenschap beschouwt waartoe hij nooit zal behoren.
Het is overigens dezelfde Lewis die koudweg beweert dat wie hoopt gelukkig te worden door zich tot het christendom te bekeren zich vergist. Een voor de auteur geruststellende gedachte die hem stimuleert om verder te zoeken, in de hoop nieuwe inzichten te krijgen en waarom ook niet te rade te gaan bij Bob Dylan en Johnny Cash. Dylan die in een interview vertelt dat hij de Bijbel leest en houdt van de brieven van Paulus, of Cash voor wie bidden allerminst een probleem is.
Een vanzelfsprekendheid die Vekeman, zelfs tegenover intimi, als hinderlijk en beschamend ervaart.
“Misschien schaamde ik mij ten aanzien van God, die mij immers van kop tot teen kende, met inbegrip van mijn ziel en gedachten, en die derhalve wist dat ik – wat? De boel belazerde.”
De lezer heeft Vekeman met ‘Tot God’ alvast niet belazerd. Dit is een boek van iemand die met existentiële vragen zit waarop niet meteen pasklare antwoord volgen. Fijnzinnig proza, gelardeerd met lenig meanderende zinnen. Moge Vekeman na ‘Johnny Paycheck’ en ‘Tot God’ het pad van non-fictie niet meer verlaten.