Kleine gebaren om het onnoembare te vertellen: Opéra de Lille raakt Debussy in de kern
Opéra de Lille, ‘Pelléas et Mélisande’
Franser dan de meeste Fransen, doch gebaseerd op een Belgisch libretto: ‘Pelléas et Mélisande’ belichaamt voor onze zuiderburen zowat het archetype van het operagenre. De alomtegenwoordige mystiek in en rond het mistige narratief, de omfloerst-impressionistische signatuur van Debussy als componist en het portret van de oneindig frêle Mélisande als blauwdruk van het feminiene in de kunst: alleen in het Frans kunnen dergelijke beelden, atmosferen en ideeën werkelijk aarden.
Wanneer een boegbeeld van het vaderlandse repertoire zich bovendien engageert om ’s lands meest emblematische opera op te voeren, dan zitten de zalen per definitie vol. Ook zo in Rijsel, waar niemand minder dan François-Xavier Roth met zijn ensemble Les Siècles vanuit de orkestbak muzikaal vuurwerk belooft. Zeker na diens fel gesmaakte opname van het werk, met een cast die voor de gelegenheid bij Opéra de Lille neerstrijkt.
Roths ster is de voorbije jaren snel gerezen, enerzijds op basis van zijn ongewoon detaillistische en heldere aanpak als dirigent, anderzijds ten gevolge van zijn radicale keuze om repertoire van rond de eeuwwisseling op periodieke instrumenten uit te voeren. Dat genereert specifieke klankkleuren, dikwijls minder symfonisch geladen doch transparanter en meer kamermuzikaal, een gegeven waar de eerste bedrijven van Debussy’s enige opera alleszins wel bij varen.
Hoe dan ook verrassend is dat Roth de verhaaltechnische raadselachtigheid niet wenst door te trekken naar de partituur. Zijn visie op het werk is erg helder, waardoor de eerste drie bedrijven vanuit iets als gevoelsmatige onmiddellijkheid zijn geïnterpreteerd. Niet het cliché van buitenzintuiglijk mysterie dus, maar talloze sprankelende texturen die onverwacht opduiken binnen Debussy’s delicate en originele orkestratie.
De teneur verglijdt richting meer romantisch gegrondvest affect in de laatste twee aktes, die Roth aangrijpt om het werk te bevrijden van zijn haast oratorische statigheid. Almaar meer redeneert hij vanuit het dramatisch potentieel van de personages, waarbij Alexandre Duhamel zich tot een formidabele Goloud ontpopt, en Julien Behr harten breekt als kwetsbare Pelléas. Boosaardigheid die ontspoort tot geweld: in de Goloud zoals Duhamel hem neerzet, neemt zij tragische proporties aan, omdat de terreur juist de nietigheid van het personage toont, de kleinheid van diens ziel, het motief jaloezie in zijn gruwelijke banaliteit.
Vannina Santoni, die als Mélisande niet buiten de enigmatische puurheid en zuiverheid van haar personage heen kan doch het karakter vanuit een intuïtieve menselijke kwetsbaarheid neerzet, vindt in Julien Behr fonkelend weerklank. Psychologisch niet infantiel en evenmin geredeneerd vanuit een moraal van onderdrukking, is de liefde die het duo ontwikkelt in deze interpretatie iets ondefinieerbaar, zij het doordrongen van een onschuld waar Maeterlincks taal voortdurend naar op zoek gaat. Behr verkent als Pelléas hoe hij zich tot Mélisande zou kunnen verhouden. Het antwoord is geen momentum, maar het hele proces van verliefd worden, waarvoor het libretto spelenderwijs woorden en beelden bij elkaar scharrelt.
Het contrast met het beklemmende en bekrompen universum van Arkel en Geneviève is opvallend, en daar gaat Daniel Jeanneteau als regisseur dankbaar mee aan de slag. Patrick Bolleire ziet Arkel als een gepijnigd slachtoffer van een traditie buiten dewelke hij niet kan denken of bestaan. Ook Marie-Ange Todorovitch, in de rol van zijn ega, incorporeert een sluimerend ongemak, dat Jeanneteau in zijn minimalistische lezing hertaalt naar verstarring en duisternis. Meer nog dan Goloud is het dit benauwend milieu dat Pelléas ter dood veroordeelt. Want is niet ook Goloud een slachtoffer van deze mistroostige cultuur, deze zuurstofloze kerker die Mélisande doet vragen om in ’s hemelsnaam een raam te openen?
Jeanneteau demonstreert helemaal niets in zijn door hoge wanden ommuurde decor, dat centraal een cirkelvormige leemte laat zien. Dit is tegelijk de poel waar Pelléas en Mélisande elkaar ontmoeten, als de ring die zij verliest, als de kloof die immer tussen hem en haar – en bij uitbreiding tussen alle geliefden – zal blijven bestaan. Het is een leegte die Arkel en Geneviève ontkennen door haar in het laatste bedrijf met zand te dichten, waardoor Mélisande’s wereld geen enkele hoop meer kent. Wat is het leven zonder raadselachtige doorgang naar een ‘elders’, zonder metafoor voor de afstand tot de ander, zonder louterend water dat – als spiegel – zelfreflectie toelaat, zonder eventuele transcendentie? Een duister hol, waarin alle goedheid verwelkt. Zo ook Mélisande, die bij de gratie van haar dochter evenwel voort blijft bestaan.
In een ingetogen uitbarsting van vitaliteit laat Jeanneteau als visueel orgelpunt een kind over de bühne rennen. Het vormt een onvergetelijk slotakkoord bij een zinderende regie, die zich uitsluitend van kleine gebaren bedient, en zodoende in gelijkwaardige dialoog met libretto en partituur grote, quasi onnoembare dingen vertelt.
Gezien in Opéra de Lille op 02/02/2023.
Copyright foto: Frédéric Iovino