Taal vermenigvuldigd met verbeelding: Guy Cassiers regisseert de gedichten van Leonard Nolens
Toneelhuis & Behoud de Begeerte, ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’
Wat is poëzie? Misschien taal losgeweekt uit haar wetten, onttrokken aan haar gangbare logica, afgescheiden van haar obligate betekenissen. Taal bezwangerd door een imaginair en tastend denken, taal vermenigvuldigd met verbeelding. Hoe echter deze verbeelding verbeelden? Kan poëzie vertaald worden naar iets anders dan datgene waaruit ze bestaat, met name woorden die – door de dans die ze onderling aangaan – meer zijn gaan betekenen dan hun doordeweekse betekenis? Zijn gedichten om te zetten in beelden?
Luc Coorevits stelt zich die vraag vermoedelijk al verschillende decennia. Met Behoud de Begeerte, waarvan hij behalve oprichter tot voor kort ook directeur was, liet hij het geschreven woord doorheen gans Vlaanderen klinken, zowel in schouwburgen als daarbuiten. Op talloze podia droegen auteurs de voorbije decennia hun eigen werk voor, kortom Behoud de Begeerte emancipeerde schrijvers en dichters door hen letterlijk in en voor het voetlicht te plaatsen. Het accent lag daarbij vanzelfsprekend op het geschrevene, de gesproken uitvoering was eerder middel dan doel. ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’ is in vergelijking met dergelijke theatraal omkaderde lezingen van een andere orde.
Guy Cassiers, afscheidnemend artistiek leider van Toneelhuis, schept immers niet louter een decor voor een reeks gedichten, hij interpreteert ze door te selecteren, te herschikken, hun dictie en timbre vast te leggen en ze te laten resoneren met een ruimte die niet naar een concrete werkelijkheid refereert, maar een afbeelding probeert te zijn van de teneur van de poëzie. Het materiaal vonden Coorevits en Cassiers bij Leonard Nolens, sinds jaar en dag een van de meest vooraanstaande Belgische dichters. Meer bepaald diens bundel ‘Bres’ (2007) vormt de kern van de opvoering, aangevuld met gedichten uit ‘Vertigo’ (1983), ‘Een dichter in Antwerpen’ (2005) en ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’ (2011).
Coorevits en Cassiers haspelen hun bloemlezing virtuoos door elkaar, in wat een uitgesponnen monoloog is van om en bij de vijftig minuten. Thematisch staat de zoektocht centraal naar wat het inhoudt om een ‘ik’ te zijn, en deel uit te maken van een ‘wij’. Dat ‘wij’ impliceert de aanwezigheid van een ander, een ‘jij’ waartoe het ‘ik’ zich moet zien te verhouden. Het brengt identitaire verwarring en een verstrooiing van het spectrum van het persoonlijke teweeg: ‘ik’ en ‘wij’ vloeien regelmatig in elkaar over, en wel omdat ‘ik’ de taal spreek die ons door ‘wij’ is ingelepeld. Kan het ‘ik’ echter vrij zijn? Of is het vooral een uitvloeisel van een ‘wij’ dat een traditie verder zet, een in stand houden van mores waaraan een individu geketend zit, wat het idee van autonomie herleidt tot een verzinsel?
De introductie van het ‘wij’ in ‘Bres’ bevrijdde Nolens naar eigen zeggen uit zijn intimistische jargon. De titel van de bundel verwijst naar een kentering in zijn denken en schrijven, zij het niet zonder pijn. ‘Wij waren de zwijgers na mei vijfenveertig’ is bijvoorbeeld een indringend zelfportret, een nietsontziende biecht van een man die zich uitgesloten en afgestoten voelt, die er niet bij hoort. Taal is hier therapeutisch, en schoonheid betekent redding. Met in elkaar overlopende close-ups van het gelaat van acteur Johan Leysen expliciteert Cassiers dat Nolens met zijn cyclus een stem gaf aan velen, en tegelijk dat één persoon velen omvat. Het ‘ik’ is namelijk een ‘wij’, een verzameling van ideeën en perspectieven die door de buitenwereld als homogeen wordt begrepen, maar daarom niet als dusdanig door het zelf wordt ervaren.
Met een subtiele soundtrack en fragiele installaties, zoals opblaasbare sculpturen die een proces van wording verzinnebeelden, capteert Cassiers schitterend het wezenskenmerk van Nolens poëzie, met name diens poging tot vervolmaking, tot voltooiing, tot verhouding. Net zoals de dichter het proberen verzelfstandigt en ragfijn laat uitkristalliseren in de esthetica van wat rijke en tegelijk sobere poëzie is, zo grijpt Cassiers naar een broos en ingetogen idioom, dat alle ruimte laat voor de vertolker.
Hoewel Johan Leysen duidelijke keuzes maakt in zijn dictie en daarmee Nolens’ poëzie onmiddellijk emotioneel invoelbaar maakt, gaat ook hij niet in de weg van de woorden staan. Bescheidenheid voert kortom de boventoon, zonder dat het minimalisme van de vertolking te herleiden is tot voorzichtigheid of een gebrek aan engagement ten aanzien van de teksten. Leysen heeft de gedichten eerst ontmantelt om ze naderhand terug op te bouwen: dat weet het publiek door de wijze waarop hun inhoud voor hem vanzelfsprekend is geworden.
Het laatste (spreekwoordelijke) woord geeft Cassiers echter aan het oog. Ergens halverwege voert de regisseur een ballet van omgekeerd wapperende vlaggen op, als een inverse van de ideologische tegenstellingen die vandaag de orde van de dag uitmaken. Het vaandel wappert bij Nolens diep vanbinnen, voor een dag na dag bevochten eigenheid als kunstenaar, het behoud van een stem, en via die stem: een zijn – zoals blijkt uit menig doorwrochte dagboekaantekening, enkele jaren geleden nog gebundeld in het onvolprezen ‘Manieren van leven’. Niet voor de grote verhalen op het wereldtoneel, maar voor de dagelijkse strijd van en voor het ‘ik’: Cassiers laat er een omgevallen drapeau voor uit de hemel neerdalen.
Het werkelijke orgelpunt is ten slotte een woordeloze choreografie van een dergelijke wimpel. Het ‘ik’ in interactie met een ‘wij’ van ventilatoren die de koers van dit weerloze ‘ik’ dicteren, met andere woorden het ‘ik’ overgeleverd aan het ‘wij’, het gedicht fladderend voor het geestesoog van het publiek. Een veelzeggend beeld is het, onvergetelijk in zijn fragiliteit. En daarmee meteen het sluitstuk van een perfectie productie?
Dat niet, want hoe virtuoos ook geschreven, geselecteerd, geregisseerd en gedebiteerd, de toeschouwer keert huiswaarts met het gevoel te zijn tekortgeschoten. Nolens’ van beelden en inhouden overvloeiende karigheid laat zich per slot van rekening nauwelijks consumeren op het ritme van een spreker. Het is poëzie die zeker een onmiddellijk affect en dus ontroerend potentieel bezit, maar haar ware diepte proeft men door te wikken en wegen, terug te keren, te verlangzamen.
‘Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen’ had niet beter kunnen zijn. Welbeschouwd situeert het manco zich in de premisse. Sommige gedichten uitspreken, is afbreuk doen aan wat ze (kunnen) zijn.
Gezien in Bourla op 5/3/2022.
Copyright foto: Kurt Van der Elst