Veel meer dan een fris windje: Klaus Mäkelä vernieuwt het grote repertoire als ontroerende opstandeling
Klaus Mäkelä & Koninklijk Concertgebouworkest, BOZAR Brussel
Van oudsher komen dirigenten pas op latere leeftijd aan een vaste stek. Ze werken zich immers meestal op vanuit een positie als assistent bij een gereputeerd orkest. Elke regel heeft echter zijn uitzonderingen, en zo een uitzondering is Klaus Mäkelä, de Finse twintiger die vanaf 2027 chef-dirigent wordt bij het Koninklijk Concertgebouworkest – volgens ingewijden ’s werelds nummer één, of toch minstens op gelijke hoogte met de Wiener en de Berliner Philharmoniker. Mäkelä’s naam komt evenwel niet uit de lucht gevallen. Hij was nog maar nauwelijks de academie ontgroeid of het Swedish Radio Symphony Orchestra benoemde hem tot vast gastdirigent, waarna de Oslo Philjarmonic hem als de bliksem binnenhaalde als chef. Inmiddels bekleedt de dirigent al een post bij het Orchestre de Paris, en is hij een van de weinige dirigenten die een exclusief contract heeft lopen bij platengigant Decca.
Ontzettend veel druk op een jong paar schouders, zoveel is duidelijk. Toch verlamt het Mäkelä niet. Overal waar hij komt, oogst de Fin successen, en dat net zo goed op als naast de bühne. Dankbaarheid, plezier en verjonging: het straalt van de dirigent af, of hij nu voor zijn orkest staat, dan wel op weg is naar zijn kleedkamer. High five’s in de coulissen en enthousiasmerende babbels met musici en publiek: Mäkelä heeft, nog los van zijn muzikale merites, de reputatie een frisse wind doorheen het door buitenstaanders dikwijls als star ervaren klassieke muzieklandschap te laten waaien. Sceptici zouden kunnen betogen dat het aan dit doorbreken van kunstmatige (lees: elitaire?) codes te wijten is dat internationale ensembles in de rij staan aan te schuiven om met de dirigent te mogen samenwerken. Tot Mäkelä effectief het baton ter hand neemt. Want dat de nog immer rijzende ster wel degelijk tot muzikale magie in staat is, mocht blijken bij zijn passage in BOZAR.
Centraal op het programma dat Mäkelä met het Koninklijk Concertgebouworkest tot klinken bracht, stond Strauss’ ‘Eine Alpensinfonie’, onder dirigenten een even berucht als begeerd werk. Berucht omdat het geen sinecure is het enorme orkestapparaat bij de les te houden, begeerd omdat het opusnummer dankbaar materiaal vormt voor een eigenzinnige lezing. Mäkelä liet zich in ieder geval niet verleiden tot een interpretatie vanuit het sacrale of het spirituele. De programmatische context – Strauss beschrijft het beklimmen en afdalen van een berg, als metafoor voor de lotsbestemming van de mens – lag niet als een loden gewicht bovenop de polymorfe partituur, die weliswaar in al haar mythische pracht en praal tot klinken werd gebracht. De uitvoering werd ook hier een allegorie voor de existentie in zijn totaliteit, maar meer nog streefde Mäkelä naar het maximaliseren van de kleurenrijkdom binnen Strauss’ even geniale als exuberante schriftuur.
Vooral de behandeling van de houten was opmerkelijk. De solerende hobo teder aftastend, de klarinet spitant kwetterend, de fluit snerend: naast de grandeur van de gewichtige koperpartijen plaatste Mäkelä de recalcitrante houtblazers in het verlengde van Strauss’ ‘Don Juan’ of diens ‘Till Eulenspiegels lustige Streiche’. Als levendige, rebelse entiteiten dus, ver voorbij louter de mystieke sfeerschepping. Anders dan menig jong dirigent toonde Mäkelä zich overigens meer begaan met de integrale spanningsboog dan met detailwerking. Hier een haperende intonatie, daar een op een haar na gemiste inzet: het waren banale kanttekeningen bij een uitvoering die bij uitstek betekenis trachtte te geven aan het identitaire veelvoud van Strauss’ vondsten. En bijgevolg een interpretatie die, hoewel er geen wolk van transcendentie om het werk hing, de kern van een zinderende Alpenbeleving dicht naderde.
Blochs ‘Schelomo’, met niemand minder dan de Argentijnse furie Sol Gabetta als soliste, vormde dan weer de blikvanger van het eerste deel. Mäkelä gunde de celliste haar vrijheid, waardoor Gabetta de ronde, warmbloedige weemoed uit haar instrument kon strijken met de grootst mogelijke naturel. Rondom deze geladen vertolking weefde Mäkelä vooral een zacht en zalvend kader. Het sentiment lag er nimmer vingerdik op, en wel omdat Gabetta’s gevoelsmatige vloed op Mäkelä geraffineerde eb stuitte. Een golf van spontane emotie ontmoette kortom een ingehouden bries van elegantie. Ook Blochs openingsdeel uit ‘Jewish life’, voor de gelegenheid als bisnummer opgevoerd, kon bogen op de feilloze verstandhouding tussen solist en dirigent. Adembenemend mooi, zonder meer.
Het minst tot de verbeelding sprekend bleek opener ‘Aino’, een nochtans speciaal voor het Koninklijk Concertgebouworkest geschreven werk van Jimmy López Bellido. Aan de andere kant van de grote plas wordt deze componist met enige regelmaat uitgenodigd nieuw werk te schrijven, en het laat zich raden hoe dat komt. ‘Aino’ is een sfeervol toondicht op Scandinavische leest geschoeid; gedacht vanuit een helder narratief, waaruit filmische epiek voortvloeit. López Bellido weet donders goed hoe hij een extensief orkest kan inzetten zonder in effectbejag of pompeuze texturen te vervallen. In zijn partituur ontvouwt zich een desolaat landschap, waarbinnen de instrumentale verbeelding voor het geestesoog een grimmige, meeslepende scène evoceert. Het maakt ‘Aino’ tot een stemmige smaakmaker, een prelude die intrigeert doch vergeten raakt van zodra de laatste noot geklonken is. Geen drama, want de vertolkingen van Bloch en Strauss zullen wijd en zijd herinnerd worden…
Gehoord in BOZAR Brussel op 13/01/2023.
Copyright foto: Milagro Elstak / Concertgebouworkest