Miriam Van hee, ‘Ook daar valt het licht’
Sleutels tot beschrijving
Met ‘ook daar valt het licht’ bezorgt Miriam Van hee (1952) haar zoveelste poëtische parel. Deze bundel zal gesmaakt worden door oude rotten en groene blaadjes.
Van hee’s vakmanschap straalt van de pagina’s af. De gedichten zijn evenwichtig opgebouwd zowel qua vorm als qua inhoud. Dat geldt ook voor de afdelingen van de bundel en voor de bundel als geheel. Op gedichtniveau is ze een meester in enjambementen, oftewel betekenisvolle regelafbrekingen van een en dezelfde zin. ‘Uitzicht vanuit de auto’ beschrijft het winterlandschap vol sparren, nevel en sneeuw. Dan benoemt ze de weg met de onderbroken middenstreep, de ‘stippen, voor ons die niet buiten / geruststelling kunnen’. Het enjambement benadrukt dat de personen in de auto beschut binnen in de auto zitten. Daarnaast beklemtoont het enjambement ook de gedachte niet zonder de geruststellende regelmaat en oneindigheid van de middenstreep te kunnen. Zo krijgt het gedicht een hoogst introspectieve draai. De ingetogen maar welbewuste voordracht van Van hee past daar perfect bij, en het is die stem die ze pagina na pagina op papier weet te zetten.
Een eerste blik verraadde al de kenmerken die inmiddels zo eigen zijn voor het werk van deze slaviste: ze schrijft zonder hoofdletters en punten, en rijgt de zinnen – hele en halve – aan elkaar met komma’s en witregels. Daardoor lezen de gedichten heel vloeiend. Toch vormen ze geen ononderbroken stroom. De schoonheid en de rust ligt in de haast naadloze samensmelting van nauwkeurige beschrijving van een omgeving en korte maar scherpe reflecties van de poëtische hoofdpersonen, de verweving van introspectie en omgeving. Die verweving geeft unieke, zeer individuele verhalen – haast alsof je te gast bent in iemands diepste gedachten en beleving – maar ze raken tegelijkertijd aan iets tijdloos, herkenbaars. Van hee geeft zeer nauwkeurige beschrijvingen van lichaamshoudingen en plaatsen, veranderingen en blikken: ‘hij wacht om de hoek / uit de wind en met zijn ene hand houdt hij de pols / van de andere vast op zijn rug’. Ook hier valt het licht, in de bundel van Van hee.
Uit dit citaat blijkt ook: de prachtige frasen zijn moeilijk te isoleren. De schoonheid van de meeste regels blijkt af te hangen van de zinnen eromheen die de alledaagse woorden of uitdrukkingen zo speciaal maken. Zo is er de scène waarin een vader roeit en een kind langs de kant meefietst. Zonder van woordenschat te veranderen gaat het gedicht ineens over de psychologische afstand tussen vader en kind, na de dood van de moeder: ‘hij roeide, het leek / hem geen moeite te kosten, langzaam vervulde // hij zijn aardse plicht af en toe kijkend naar mij / op de oever, bewogen misschien maar dat was // van hier niet te zien, het kon evengoed nog / een spelletje zijn waarvan ik de regels niet kende // en ik dacht dat ik hem daar kon laten, het water / verstond hem en droeg hem achterstevoren // terug naar het land’.
En over een Poolse stad waar de ik-figuur na jaren terugkeert schrijft ze: ‘het was te laat, dacht ik, / er komt geen bus, er was een plein, dat stak ik over / ik hoorde klokken, deuren slaan, ik zocht een sleutel / tot beschrijving, niet van alles wat verdwenen was / maar van een kleine poolse stad die overal kon zijn’. De ik-figuur zoekt een stad die ze niet meer vindt, en die dus overal kan zijn. Tegelijk is het die ene, vrij inwisselbare en toch niet inwisselbare stad uit de herinnering, en wat daar eigen aan was. Het is een groot plezier om Van hee op de zoektocht naar het eigene van steden, van mensen, van momenten, te vervoegen.