Marja Pruis probeert schrijvend tot een soort inzicht te komen
Marja Pruis, ‘Boos meisje’
Sommige schrijvers worden neergezet als een ‘writer’s writer’. Wat daarmee bedoeld wordt is onduidelijk. Hebben we het dan over een schrijver die bijna niets verkoopt, maar onder vakgenoten geliefd wordt? Gaat het over een hermetisch oeuvre waar studenten lijvige scripties over schrijven?
In het weekblad The New Yorker ondernam de Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri een poging om de term te definiëren. Volgens haar jongleert de writer’s writer steeds opnieuw met de verwachtingen van de lezer. Zij/hij breekt de regels, maar raakt ermee weg.
Het ontbreken van het definitieve oordeel
Marja Pruis (1959) schreef romans en biografieën (o.a. over Patricia de Martelaere). Haar literaire bijdragen worden geregeld gepubliceerd in De Groene Amsterdammer. Wat daarbij opvalt is hoe schril die afsteken tegen die van haar vakgenoten. Mensen die schrijven over literatuur, verdenk je er vaak van dat ze boeken behandelen als een kantoorklerk dienstnota’s redigeert. Ze leveren teksten aan die uit zichzelf lijken te ontstaan, ontdaan van iedere vorm van persoonlijk engagement.
Pruis’ eerdere essaybundels (‘Kus me, straf me’ (’11), ‘Genoeg nu over mij’ (’17)) demonstreerden een andere insteek. Het definitieve oordeel is voor haar bijkomstig, het boek of de schrijver vormt bij Marja Pruis de aanleiding om een literair zelfonderzoek te plegen. Zwaarwichtig? Eerder het tegendeel. Over een collega:
‘Hij wilde altijd meer, altijd langer. En hij was altijd negatief. […] Op zeker moment snapte ik wat er aan de hand was. Hij hield zoveel van literatuur, dat hij een hekel had aan boeken. Ik wil dit niet: iets zo serieus nemen, dat ik de uitingsvormen abject vind.’
Natuurlijk aanvoelend proza
Lezen vormt voor haar de aanleiding om te schrijven. Pruis schrijft zichzelf naar een soort inzicht. Daarbij bedient ze zich van een volstrekt natuurlijk aanvoelend proza. Alsof ze naast je staat en haar inzichten met je deelt. Wanneer ze de Nederlandse politica Sigrid Kaag portretteert, doet ze dit via lectuur van Hella Haasses essay ‘Dubbelportret’. Een essay waarin Haasse de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid aftast. Wat je ziet – zo concludeert Pruis – is ook maar wat je ziet:
‘Aan het oppervlak lijken levens op elkaar; in de mate waarin iemand zijn verbeelding inzet, zich verwijdert van de geleefde werkelijkheid of die in zijn werk vervormt en kneedt is hij uniek.’
Maar Pruis’ essays nodigen de lezer vooral uit om kennis te nemen van de door haar behandelde schrijvers. Rachel Cusk, Vivian Gornick en Janet Malcolm: Pruis schrijft over hun werk op dusdanige wijze dat je zin krijgt op exploratietocht te trekken door hun oeuvres.
Het laatste hoofdstuk – ‘Vriendelijke vrouw’ – bevat kortere columnachtige bijdrages. Wat daarbij opvalt is hoe grappig Pruis uit de hoek komt. In ‘Ontwaken’ heeft ze het bijvoorbeeld over haar sociaal gedrag in de publieke ruimte:
‘Ik merk dat ik zomaar mannen begin te groeten op straat. […] Ik denk aan mijn eerste vriendje, die postbode was. Knappe meisjes groeten niet, was zijn bevinding. Heb ik mezelf nu definitief als niet-knap bestempeld door vriendelijk wuivend door het leven te gaan?’
Een writer’s writer? Geen idee. Een boek voor mensen die zoeken naar het plezier van de tekst? Zeker weten.