Voor Van Thuyne is schrijven aan niemand en iedereen zeggen wat je te zeggen hebt
Caro Van Thuyne, ‘Bloedzang’
Je taal verliezen, het is de grootste nachtmerrie voor een schrijver. In ‘Bloedzang’ van Caro Van Thuyne overkomt dit niet de auteur zelf, maar haar moeder, die aan afasie lijdt na een noodlottige val. Kort na de ziekenhuisopname begint Van Thuyne verwoed notities te maken. Ze herschept een beeld van haar ‘m’màtje’ via herinneringen, beelden en kleurrijke spreuken: ‘Mijn moeder van het seduwàrietje elke avond bij het slapengaan, het kruisje dat je met de zijkant van je duimtop op ons voorhoofd tekende’.
Wanneer taal zowel schatrijk als straatarm is
Al schrijvend denkt Van Thuyne na over moeder-dochterverhoudingen, de wortels en uitlopers van het patriarchaat waarvan zowel vrouwen als mannen de dupe zijn, het belang van literatuur, haar eigen taal en de boeken van auteurs die ze liefdevol ‘tante’ of ‘zuster’ noemt, zoals Kate (Zambreno) die in haar werk ruimte durft te laten voor twijfel. Ook van Thuyne zoekt, exploreert, botst, keert terug op haar stappen, slaat een andere weg in en toont – net als in haar bekroonde debuut ‘Lijn van wee en wens’ – dat haar zoektocht bovenal weerbarstig, wild en vrij hoort te zijn.
Bij momenten stuwt dat haar naar plekken waar ze een nieuwe mythologie (van verwekking, bevalling, verstrengeling) lijkt te schrijven. Het is niet zozeer dat ze een nieuwe taal uitvindt – verre van zelfs, daar is ze veel te loepzuiver en complexloos voor – maar ze toont ons onontgonnen mogelijkheden en brengt ons tot bij onaangeroerde uithoeken van het geschreven woord. Ze kan daarbij als geen ander -ironisch genoeg- de vinger leggen op de reden waarom iets onzegbaar is. Weinig auteurs kunnen taal trefzekerder aanwenden om gevoelens uit te drukken én om te illustreren welke beperkingen woorden hebben. Taal mag dan tegelijk schatrijk en straatarm zijn, uit ‘Bloedzang’ kun je makkelijk een aparte dichtbundel destilleren.
Versmelten en losbreken
Een goede schrijver is evenzeer een vurige lezer. En een steengoede schrijver weet hoe ze andermans proza in haar eigen wereld opneemt. Van Thuyne belicht geregeld wat we bij haar schrijfzusters voor waardevols en inzichtelijks kunnen aantreffen. Naast zielsmens, taalacrobaat en vrije vogel is ze dus ook gids, schattenjager, doorgeefluik. Lezen is schrijven is doen lezen. Lezen is in de schoenen van de fictieve andere stappen, het is een toenadering. Voor Van Thuyne geldt dat ten opzichte van haar moeder juist andersom: hoe meer boeken dochterlief verslindt, hoe verder ze zich van haar ‘m’mà’ verwijdert. ‘Zelfs de allerliefste ander blijft een ander. We moeten leren dat onze liefde geen versmelting is. De meesten van ons zijn hardleers.’
Dat niet kunnen samenvallen impliceert ook een niet ten gronde kunnen kennen. Hoezeer twee mensen ook verstrengeld zijn, de afstand blijft behouden omdat degene die je aan je naaste toont onafwendbaar verschilt van het beeld dat die van jou heeft gevormd.
‘Misschien wil ik dat wat ik denk een boek wordt opdat jij me dan toch zou lezen, toch zou proberen mij te lezen als het over jou gaat? En dat je me dan zou zien, mij zou zien zoals ik echt ben, zoals ik denk, en niet zoals jij mij denkt?’
Wat de dochter écht denkt, zit verborgen onder een laag schaamte, die ze nu van zich afwerpt. Woede voelt ze, tegenover de passiviteit van een moeder die haar rol binnen een patriarchale samenleving zomaar aanvaardde. ‘Waarom was je zo mak en gedwee’, klinkt het verwijtend. Veel meer dan die boosheid is het een noodzakelijke oerliefde die de bladzijden doordrenkt, een liefde die spreekt uit de talloze boeketten bloemen, de zorg waarmee ze de nagels van haar moeder lakt en uit alle pogingen om haar ‘m’mà’ terug te vinden in de vrouw zonder taal. ‘Je bent een kwinkelerende zangvogel geworden,’ schrijft Van Thuyne, wanneer ze probeert om de enthousiaste woordenbrij van haar moeder te ontcijferen en er juichend een betekenisvolle combinatie uit opvist.
Lezen is beleven
Honderdvijftig pagina’s diep in ‘Bloedzang’ vertelt Van Thuyne hoe ze haar literatuur wil: geen sportvliegtuigje dat op een veilige afstand boven het bos cirkelt, maar een berin die het woud doorkruist. Dat is dan ook exact wat Bloedzang is: een tocht in een overwoekerd en dichtbegroeid labyrint. Er zijn weinig richtingaanwijzers, je weet niet hoe lang het zal duren, je wordt deelgenoot van de twijfel, woede en angst van de auteur, je botst op je eigen emoties. Tegelijk is Van Thuynes bos een magische plek: er is ruimte voor sprookjes, scheppingsmythes, bezweringen en West-Vlaamse uitdrukkingen die klinken als toverspreuken (‘skelleverscheeën, errekederre’). Er zijn buitelende en spelende moederoeken. En de auteur kan er transformeren in een berin met acht klauwen, die verpleegsters naar de keel hapt wanneer ze haar moeder ‘e m o t i o n e e l’ noemen.
Zo’n tocht beschrijven is altijd een reductie, de weg moet je zelf afleggen. Naast een fenomenaal moederboek is ‘Bloedzang’ een ervaring, een belevenis. In de benadering van haar moeder leren we vooral de dochter zelf kennen. Wellicht dekt de term ‘dochterboek’ de lading nog beter.
‘… mijn liefde liep zo krom onder die onbuigzame last dat ik ze amper nog kon zien, ze was een wandelende takkenbos van verlangens en ontgoochelingen geworden. En nu is die takkenbos gevallen, ik zie die hoop liggen aan de voeten van mijn liefde, ik herken alles maar het ligt daar, het moet niet meer verder gedragen worden, mijn liefde springt recht, mijn liefde wil naar je toe, m’mà.’
Met Bloedzang schreef Van Thuyne haar Dillard, haar Carson, haar Zambreno. Het is een kwestie van tijd vooraleer kersverse woordkunstenaars en verhalenwevers uit haar boeken citeren en haar tante Van Thuyne noemen.
Bespreking door Joachim Stoop en Lise Delabie