Wie was de ware Georges Brassens?
Hans Mortelmans, ‘Brassens’
Klopt het beeld dat Georges Brassens (1921-1981) in wezen een wanhopig man was, ondanks zijn gigantisch succes? Zanger en accordeonist Hans Mortelmans (1970) tekent in ‘Brassens’ een trefzeker portret van de Franse chansonnier. Een authentiek artiest die vooralsnog niet onder de radar is verdwenen.
Brel werd ooit door Brassens vernederd
Brassens is vast de meest eigengereide zanger die ooit op dit tranendal heeft rondgelopen. Snor, pijp, gitaar dat was de man voluit. Iemand die het geld als fijn zand door zijn vingers liet glijden, zijn trouwe vrienden met cadeaus overlaadde en lak had aan alles wat met gezag of autoriteit te maken had. Hij zong bovendien alsof hij hout aan het hakken was, en schudde de glitter en glamour van de showbusiness van zich af. Als hem gevraagd wordt zijn naam te commercialiseren, dan grapt hij tegen zijn manager Jacques Canetti: “Noem me dan maar Pépin Cadavre.”
Canetti, die grote namen als Edith Piaf, Charles Aznavour, Jacques Brel, Boris Vian en Serge Gainsbourg in zijn portefeuille heeft, realiseert zich meteen dat Brassens niet zal wijken. Er zit niets anders op dan hem als Georges Brassens in zijn stal op te nemen. In tegenstelling tot Brel, die Canetti later een klootzak noemde en door Brassens als ‘abbé Brel’ werd vernederd, zal hij zijn manager nooit afvallen. Het geschil met Brel wordt later uitgepraat en bijgelegd. Het was uiteindelijk allemaal zo slecht bedoeld niet. In 1966 schrijft Brassens over Brel:
’Zoals iedereen van ons destijds had Brel moeilijke momenten waarop hij nog het liefst zichzelf wou verzuipen, omdat het publiek deze artiest miskende, die later de grootste van zijn generatie zou worden. Gelukkig voor hem stonden in de coulissen Jacques Canetti, zijn directeur, en wij ook, zijn kameraden, luid te applaudisseren, in de volle overtuiging dat hij was voorbestemd tot de grootst denkbare successen.’
Hij wilde gitaar spelen zoals Django Reinhardt
Brassens, de zelfverklaarde zingende anarchist met een gouden hart, wordt uiteindelijk het slachtoffer van het gekoketteer met zijn imago. Het succes dat hem te beurt valt zorgt ervoor dat, waar hij ook komt, hij door vrijwel iedereen wordt herkend. Zich vrij op straat begeven behoort definitief tot het verleden. Wat hij nooit voor mogelijk had gehouden overkomt hem op een dag: hij wordt als artiest gecast in de film ‘Porte des Llilas’. Niet bepaald een meesterlijke rol, maar hij mag drie liedjes zingen, onder andere ‘Le vin’.
Als rechtgeaarde gitarist stipt Mortelmans terloops aan dat Brassens een man van weinig noden en gitaren was.
‘Mij verbaast het niet dat Georges op een Franse jazzgitaar speelde. Brassens was levenslang een grote liefhebber van jazz en van Django Reinhardt in het bijzonder (…) Hij oefende vastberaden om gitaarlijnen zoals Django te kunnen spelen, en als dat niet helemaal lukte zoals hij wilde, dan probeerde hij om toch minstens een stevige jazzbegeleiding te spelen zoals Django’s broer Joseph of Eugène Vees, de twee ritmegitaristen van het Quintette Du Hot Club De France.’
Is dit nu de definitieve studie over Georges Brassens? Neen. Er zijn al zo veel biografieën en boeken over hem verschenen dat het nog altijd niet duidelijk is wie deze chansonnier, hij was altijd op zijn hoede voor journalisten, uiteindelijk is geweest. Wie het echt wil weten kan maar beter naar zijn liedjes luisteren. Chansons waarin hij zingt hoe hij de wereld ziet en in het beste geval zijn hart blootlegt. Wie ‘Brassens’ van Mortelmans – een boek dat van de eerste tot de laatste bladzijde boeit -heeft gelezen, kan niet langer aan de drang weerstaan een van de cd’s of elpees van Brassens uit de kast te halen.