Het beantwoorden van een onzinnige vraag
Christiane Struyven, ‘Moeten vrouwen naakt zijn om in het museum te hangen?’
In 1966 zendt de openbare oproep in de V.S. de elfdelige documentaire USA: Artists uit. Wie anno 2022 de afleveringen bekijkt ziet een staalkaart de revue passeren van artiesten die ondertussen tot de canon van moderne kunst behoren.
Andy Warhol (1928-1987) mompelt een eind weg, Roy Liechtenstein (1923-1997) analyseert zijn werk met klinische precisie en Jim Dine (1935) transformeert het interview in een soort veldslag met zichzelf. De aflevering rond Morris Louis (1912-1962) en Kenneth Noland (1924-2010) is opmerkelijk. Noland haalt Jackson Pollock (1912-1956) en Helen Frankenthaler (1928-2011) aan als inspiratiebronnen.
Karige duiding
Het werk van Pollock wordt uitgebreid besproken, Frankenthalers schilderijen krijgen amper aandacht. In een andere episode wordt Joan Mitchells (1925-1992) artistieke productie in twee zinnen samengevat. Waarom toch zo karig?
Mitchell en Frankenthaler zijn opgenomen in Struyvens boek. Over Frankenthaler lezen we volgende passage:
In 1950 volgt ze lessen kunstgeschiedenis aan de Columbia university in New York. […] Ze ontmoet er Clement Greenberg. […] Vijf jaar zijn ze samen. […] Als meest invloedrijke in New York vertikt hij het ook maar één artikel over Helens werk te schrijven. Hij vindt haar werk te vrouwelijk, afgelikt en oppervlakkig.
In de USA: Artists-episode rond Morris Louis en Kenneth Noland neemt Greenberg een substantieel deel van de aflevering in. Hij kadert het werk van Louis en Noland in een theoretische en artistieke context, waarbij hij de naam Frankenthaler niet in de mond neemt.
Merkwaardige complimenten
Het is maar één voorbeeld van hoe vrouwelijke artiesten in het verleden op een merkwaardige manier ‘vergeten’ werden. Los van het comprehensieve karakter – Struyvens artistiek panorama omspant de periode 1850-2022 – van deze publicatie, stuit je geregeld op verbijsterende zinnen.
Toen Edgar Degas (1834-1917) in 1892 gevraagd werd wat hij vond van het werk van zijn boezemvriendin en schilder Mary Cassatt (1844-1926) antwoordde hij: ‘Ik kan niet geloven dat een vrouw zo goed tekent.’ Struyven voegt toe dat dergelijke uitspraak destijds gold als een compliment.
Bladerend door dit boek stuit je geregeld op artiesten waarbij de vraag zich manifesteert: ‘Hoe komt het dat ik dit niet ken?’ Een figuur als Cecilia Beaux (1855-1942) bijvoorbeeld, een Amerikaans portretschilder waarbij de door haar geëvoceerde wereld sterk doet denken aan die van onze landgenoot Alfred Stevens (1823-1906). In haar schilderijen gaan realisme en impressionisme hand in hand. Het zijn werken die kunnen weggezet worden als ‘te makkelijk voor het oog’. Maar wat is er mis met een schilderij dat de kijker een moment van (niet-economisch valoriseerbare) luxe en kalmte aanbiedt?
De ondertitel van dit werk luidt: ‘Vrouwelijke kunstenaars van 1850 tot nu’. Laten we hopen dat we hopen dat we in de toekomst dit soort overzichtswerken niet meer nodig hebben. Want of een kunstenaar nu mannelijk of vrouwelijk is, doet er niet toe. In afwachting hebben we dit uitstekend overzichtswerk van Christiane Struyven.